Philemon

Enkele zomers geleden hadden we langdurig bezoek van twee kippen. Echte kippen waren het niet, daarvoor zagen ze er te klein uit. De eigenaar had ze zich zeker niet aangeschaft voor hun leg, maar voor hun schoonheid. Ik vermoed dat het dwerghoenderen waren, krielen. Echt mooi waren ze, met helbruine, glanzende veren die als dakpannen over elkaar lagen. Nog mooier was dat ze altijd samen waren, een haan en een hennetje. Ze hadden als koppeltje onze tuin uitgekozen om de vakantie door te brengen en om ongegeneerd samen te kunnen lopen scharrelen. Telkens ik ging schoffelen of harken volgden ze me. Ze hielpen me. Het was een verrijking voor onze tuin, iets waar bezoekers jaloers op zouden zijn. Is dat niet het opperste genot van de boerenbuiten, dat je een stel kippetjes op je erf hebt?

Het mooie weer is terug en het krielhaantje ook. Van het hennetje geen spoor. Is zij hem schielijk ontvallen, misschien omdat ze zich een keelontsteking gekakeld had? Is ze uit de gratie van de eigenaar geraakt en heeft hij een avondmaal van haar gemaakt: krielhennetje op een bedje van spinazie met primeuraardappeltjes? Is ze opgestapt omdat ze zijn hautaine gekraai niet meer kon aanhoren? Is hij haar ontrouw geweest en keert zij hem sindsdien haar dakpannen rug toe? Wie zal het zeggen. In elk geval is ze er niet meer en hij heeft nu het voorrecht genomen voortaan alleen van onze vakantiebestemming gebruik te maken. Nu hij single is, toont hij nadrukkelijker zijn aanwezigheid. Hij neemt bij voorkeur plaats op onze terrastafel om vanuit die hoge positie kraaiend aan te geven dat dit erf van hem is. Soms staat hij, centimeters van het venster, naar mij te kijken als ik op de laptop werk. Ik voel een lotsverbondenheid met hem. Ik noem hem Philemon. Philemon is in zijn vorige leven een mens geweest, dat voel ik. Hij kent me van toen. Hij begrijpt me. Mijn man antwoordt dat de mogelijkheid open is dat ikzelf in mijn vorige leven een kip geweest ben, maar ik luister niet naar commentaar dat van zo weinig inleving getuigt. 

Zo dacht ik over Philemon toen ik nog binnen zat. Maar nu werk ik buiten en mijn relatie met Philemon is verzuurd. Als ik in de tuin werk, is dat om de boel proper te houden en dit jaar krijg ik geen krielhulp. Philemon kakt op onze kussens en op onze terrastafel. Dat moet Philemon laten. Ik merk ineens weinig van zielsverwantschap, des te meer van hees gekraai, gekras eigenlijk, en kippenstront. Nu zit ik Philemon tien keer per dag kissend achterna als hij onze tafel bestijgt, ik gooi met emmers water op hem, ik bekogel hem met tuingerief. Philemon laat dat niet aan zijn hart komen. Je ziet hem denken dat de tuin van hem is en dat ik al blij mag zijn dat ik voor hem mag werken. 

Misschien ken jij van je werk ook wel types zoals Philemon. Ze komen je leven binnen als medewerker of als collega. Je weet zeker dat ze een aanwinst zullen zijn. Je meent een zekere lotsverbondenheid of zielsverwantschap met hen waar te nemen en dus moedig je hen aan, je prijst hen. Ze willen je vriend zijn. Dan pas, langzaam, gaan je ogen open. Je begint je meer en meer aan hen te ergeren. Na een tijd wil je ze kwijt, maar dat lukt niet meer. De rest van je carrière heb je schele hoofdpijn van hun gekwek en omdat ze hun werk “slecht” doen, zit jij voortdurend in de shit.

Previous
Previous

Kermis

Next
Next

complimenten